PSALM 104
Psalm 104
Informatie en bladmuziek over Psalm 104
Voor de kerkdienst 11 - Lenard Verkamman
Verkamman, LenardVoor de kerkdienst 11 - Lenard Verkamman * Psalm 65 : 6 en 8 * Psalm 104 : 7* Psalm 67 :3Thema: ..
€ 8,95
Psalm 104 onberijmd - Johan van Oeveren
Oeveren, Johan vanPsalm 104 onberijmd van Johan van OeverenInhoud:Psalm 104..
€ 9,95
Psalmen 4 - Thijs Booij
Psalmen 4 van Thijs BooijPsalm 111-150 Bevat ook de tekst van Psalmen in Nederlandse vertaling I..
€ 39,99
Psalmen 5 - Chris Haalboom
Haalboom, Chr.Psalmen 5 van Chris Haalboom25 Psalmen voor elektronisch orgel en kerkorgelInhoud:Psalm 101-125..
€ 9,95
Psalmvoorspelen 3 - Jan Peter Teeuw
Teeuw, Jan PeterPsalmvoorspelen 3 van Jan Peter Teeuw Inhoud: Psalm 2, 3, 10, 21, 22, 29, 40, 42, 54, 68, 80, 81,..
€ 14,45
18 Psalmbewerkingen 5 - Leen Schippers
Schippers, Leen18 Psalmbewerkingen 5 van Leen SchippersInhoud:1. Psalm 472. Psalm 1303. Psalm 654. Psalm 995. Psalm..
€ 20,99
Psalmen 101-125 - Gerrit Jan van de Werfhorst
Werfhorst, Gerrit Jan van dePsalmen 101-125 - Gerrit Jan van de WerfhorstInhoud:Psalmen 101-125 ..
€ 16,95
Korte Koraalvoorspelen VI - Martien van der Zwan
Zwan, Martin van derKorte Koraalvoorspelen VI van Martien van der ZwanInhoud: Psalm 8, 21, 22, 32, 36 (68), 38, 46 (8..
€ 11,95
150 Psalmen deel 7 - Nico de Mes
Mes, Nico de150 Psalmen deel 7 van Nico de MesInhoud:Psalmen 91-105 ..
€ 14,45
Contrapuntische Psalmkoralen 07 - Wim van der Steen
Steen, Wim van derContrapuntische Psalmkoralen 07 van Wim van der SteenInhoud:Psalmen 91 t/m 105..
€ 11,95
Korte Koraalvoorspelen VII - Martien van der Zwan
Zwan, Martin van derKorte Koraalvoorspelen VII van Martien van der Zwan Inhoud: Psalm 8, 21, 22, 32, 36 (68), 38, 46 ..
€ 11,95
Psalmpreludes voor orgel 1 - Martien van der Zwan
Zwan, Martin van derPsalmpreludes voor orgel 1 van Martien van der Zwan Inhoud: Psalm 2, 6, 16, 22, 25, 26, 27, 28, 4..
€ 11,95
Psalm 104
1 Loof den HEERE, mijn ziel! O HEERE, mijn God! Gij zijt zeer groot, Gij zijt bekleed met majesteit en heerlijkheid.
2 Hij bedekt Zich met het licht, als met een kleed; Hij rekt den hemel uit als een gordijn.
3 Die Zijn opperzalen zoldert in de wateren, Die van de wolken Zijn wagen maakt, Die op de vleugelen des winds wandelt.
4 Hij maakt Zijn engelen geesten, Zijn dienaars tot een vlammend vuur.
5 Hij heeft de aarde gegrond op haar grondvesten; zij zal nimmermeer noch eeuwiglijk wankelen.
6 Gij hadt ze met den afgrond als een kleed overdekt; de wateren stonden boven de bergen.
7 Van Uw schelden vloden zij, zij haastten zich weg voor de stem Uws donders.
8 De bergen rezen op, de dalen daalden, ter plaatse, die Gij voor hen gegrond hadt.
9 Gij hebt een paal gesteld, dien zij niet overgaan zullen; zij zullen de aarde niet weder bedekken.
10 Die de fonteinen uitzendt door de dalen, dat zij tussen de gebergten henen wandelen.
11 Zij drenken al het gedierte des velds; de woudezels breken er hun dorst [mede].
12 Bij dezelve woont het gevogelte des hemels, een stem gevende van tussen de takken.
13 Hij drenkt de bergen uit Zijn opperzalen; de aarde wordt verzadigd van de vrucht Uwer werken.
14 Hij doet het gras uitspruiten voor de beesten, en het kruid tot dienst des mensen, doende het brood uit de aarde voortkomen.
15 En den wijn, die het hart des mensen verheugt, doende het aangezicht blinken van olie; en het brood, dat het hart des mensen sterkt.
16 De bomen des HEEREN worden verzadigd, de cederbomen van Libanon, die Hij geplant heeft;
17 Alwaar de vogeltjes nestelen; des ooievaars huis zijn de dennebomen.
18 De hoge bergen zijn voor de steenbokken; de steenrotsen zijn een vertrek voor de konijnen.
19 Hij heeft de maan gemaakt tot de gezette tijden, de zon weet haar ondergang.
20 Gij beschikt de duisternis, en het wordt nacht, in denwelken al het gedierte des wouds uittreedt:
21 De jonge leeuwen, briesende om een roof, en om hun spijs van God te zoeken.
22 De zon opgaande, maken zij zich weg, en liggen neder in hun holen.
23 De mens gaat [dan] uit tot zijn werk, en naar zijn arbeid tot den avond toe.
24 Hoe groot zijn Uw werken, o HEERE! Gij hebt ze alle met wijsheid gemaakt; het aardrijk is vol van Uw goederen.
25 Deze zee, die groot en wijd van ruimte is, daarin is het wriemelende gedierte, en dat zonder getal, kleine gedierten met grote.
26 Daar wandelen de schepen, [en] de Leviathan, dien Gij geformeerd hebt, [om] daarin te spelen.
27 Zij allen wachten op U, dat Gij [hun] hun spijze geeft te zijner tijd.
28 Geeft Gij ze hun, zij vergaderen ze; doet Gij Uw hand open, zij worden met goed verzadigd.
29 Verbergt Gij Uw aangezicht, zij worden verschrikt; neemt Gij hun adem weg, zij sterven, en zij keren weder tot hun stof.
30 Zendt Gij Uw Geest uit, zo worden zij geschapen, en Gij vernieuwt het gelaat des aardrijks.
31 De heerlijkheid des HEEREN zij tot in der eeuwigheid; de HEERE verblijde Zich in Zijn werken.
32 Als Hij de aarde aanschouwt, zo beeft zij; als Hij de bergen aanroert, zo roken zij.
33 Ik zal den HEERE zingen in mijn leven; ik zal mijn God psalmzingen, terwijl ik nog ben.
34 Mijn overdenking van Hem zal zoet zijn; ik zal mij in den HEERE verblijden.
35 De zondaars zullen van de aarde verdaan worden, en de goddelozen zullen niet meer zijn. Loof den HEERE, mijn ziel! Hallelujah!
Psalm 104
Vers 1
Waak op, mijn ziel, loof d' Oppermajesteit.
Wat zijt Gij groot! wat spreidt Uw heerlijkheid,
Geduchte God, al luisterrijke stralen!
Zij baart ontzag door al de hemelzalen.
Het blinkend licht bedekt U als een kleed;
De hemel, dien G' als een gordijn verbreedt,
En uitspant voor Uw Goddelijke woning,
Verbergt voor d' aard' Uw prachtigste vertoning.
vers 2
Gij zoldert in de waat'ren Uwen troon;
De wolken, steeds gereed op Uw geboôn,
Op 't hoogst vereerd, dat zij haar Koning dragen,
Verstrekken U als tot een zegewagen.
Gij wandelt op de vleug'len van den wind,
Dien G', als 't heelal, aan Uwen dienst verbindt.
Een geestenheir maakt Gij Uw afgezanten,
Een vlammend vuur Uw trouwe rijkstrawanten.
Vers 3
Uw wonderkracht heeft, in den morgenstond
Des vluggen tijds, deez' aarde vast gegrond;
Wat in haar kreits ooit wank'len moog' of wijken,
Zij zal, door U gevestigd, nooit bezwijken.
Zij, die ten blijk van Uwe macht verstrekt,
Was eertijds met den afgrond overdekt,
Als met een kleed; de hoogte van de golven
Hield al 't gebergt' in 't grondloos diep bedolven.
Vers 4
De Godheid sprak en donderd' in de lucht.
De woeste zee, verschrikt door 't sterk gerucht,
Vlood haastig heen naar 't perk, haar aangewezen.
Het log gevaart' der bergen, opgerezen,
Vertoonde 't eerst zijn korts onzichtb'ren top,
En hief alom de fiere kruinen op.
't Ontelbaar tal van vruchtb're dalen daalde,
Ter juister plaats, die Gods bevel bepaalde.
Vers 5
D' ontemb're zee houdt stand, waar 't God gebiedt;
Zij overschrijdt de vaste stranden niet;
Zij ziet haar macht door hoger macht betomen,
En zal deez' aard' nooit weder overstromen.
Gods goedheid zendt de koele bronnen uit.
Zij wandelen, met ruisend stroomgeluid,
De bergen om, en dwalen en verspreien
Zich wijd en zijd door beemden en valleien.
Vers 6
Het nuttig vee en 't roofziek bosgediert',
Zelfs d' ezel, die door woeste wouden zwiert,
Die, ongetemd, zich kreunt aan juk noch koorden,
Vindt lafenis aan hare frisse boorden.
't Gevogelte, dat in zijn snelle vlucht
De vlerken klapt en opstijgt naar de lucht,
Of uit het loof zijn schelle stem laat horen,
Heeft aan haar zoom zijn woningen verkoren.
Vers 7
't Is God, Wiens hand den bergen water schenkt,
Den drogen grond uit Zijnen hemel drenkt,
Den regen geeft uit Zijne hoge zalen,
En vruchtbaarheid doet zweven in de dalen.
Dan schiet voor 't vee de teed're grasscheut uit;
Tot 's mensen dienst ontluikt dan 't geurig kruid;
Dan spruit het brood, nog in den halm besloten,
Uit d' aarde voort, door milden dauw begoten.
Vers 8
God geeft den wijn, tot vreugd voor 't hart bereid,
En d' olie, die een glans op 't aanschijn spreidt,
En 't lieflijk brood, dat onze kracht moet voeden;
Hij wil ons dus verkwikken en behoeden.
't Is God alleen, die door Zijn sterke hand
Den Libanon met cederen beplant,
't Geboomte voedt, en kracht schenkt, onder 't kweken,
Aan 't lomm'rig woud, aan schaduwrijke streken.
Vers 9
Het vogeltje vindt schuilplaats in hun loof,
En vormt zijn nest uit zijn vergaarden roof;
De dennen zijn, daar z' opgaan als pilaren,
Het steil verblijf der kleppend' ooievaren;
De steenbok springt en klautert, van den top
Des heuvels, tot de kruin der bergen op;
De hoge rots houdt, in verborgen holen,
Het schuw konijn voor ons gezicht verscholen.
Vers 10
De gouden zon weet, waar zij schuil moet gaan;
De wisseling der wisselende maan,
Aan tijd en loop op 't wonderbaarst verbonden,
Verschijnt ons oog op haar bepaalde stonden.
Gij, HEER, beschikt door Uw geduchte macht,
De duisternis, en 't wordt op aarde nacht;
Wanneer 't gediert' door woud en veld mag dwalen,
Om voedsel voor het hong'rig nest te halen.
Vers 11
Het donker bos weergalmt op 't hees geschreeuw
Van leeuwenwelp en fieren jongen leeuw,
Die, heet op roof, in afgelegen hoeken,
Al brullend, spijs van God, den Gever, zoeken;
Maar op de komst van licht en dageraad,
Op 't zien der zon in 't luisterrijk gewaad,
Keert elk van hen naar zijn verborgen kuilen,
Daar zij, verzaad, zich voor ons oog verschuilen.
Vers 12
Dan wordt de mens door 't rijzend morgenlicht
Gewekt, gewenkt tot arbeid, tot zijn plicht;
Hij plant, hij bouwt; men ziet hem zwoegen, draven;
Tot 's avonds toe laat hij niet af van slaven.
Hoe schoon, hoe groot, o Oppermajesteit,
Is al Uw werk, gevormd met wijs beleid!
Uw wijsheid streelt oplettende gemoed'ren;
Al 't aardrijk is vervuld met Uwe goed'ren.
Vers 13
D' onpeilb're zee bergt in haar ruimen schoot
Een talloos tal van scheps'len, klein en groot,
Die in haar diept' al weem'lend zich vergâren.
Het golvend ruim der rusteloze baren
Wordt steeds doorkruist van schepen, wijd en zijd.
Daar zwemt en duikt het schubbig heir om strijd;
Daar laat Gij zelfs den Leviathan spelen,
Den schrik der zee in deze vreugde delen.
Vers 14
Wat in de lucht, op d' aard', in 't water leeft,
't Wacht al op U, die elk zijn spijze geeft;
't Wacht al op U, die alles kunt behoeden.
Als Uwe gunst al 't scheps'lenheir wil voeden,
En liefderijk aan hunne nooddruft denkt,
Vergaad'ren zij den voorraad, dien Gij schenkt,
En worden door Uw goedheid mild bejegend,
Elk op zijn tijd, in overvloed gezegend
Vers 15
Verbergt G', o God, Uw glansrijk aangezicht,
Dan sidd'ren zij op 't missen van dat licht,
Dat troostrijk licht, waardoor zij 't licht verwerven.
Neemt Uwe hand hun adem weg, zij sterven;
Zij worden stof, gelijk zij zijn geweest.
Bezielt Gij hen door 't zenden van Uw Geest,
Dan ziet men hen weer leven als tevoren;
Dan wordt al d' aard met nieuwen glans herboren.
Vers 16
De heerlijkheid der hoogste Majesteit
Zij hoog geroemd en duur' in eeuwigheid;
Zij blink' alom, en kenn' noch paal noch perken.
Dat zich de HEER verblijd' in al Zijn werken.
Het aardrijk schudt, als God in gramschap blaakt;
Wanneer Zijn hand de hoge bergen raakt,
Slaan zij terstond aan 't sidderen, aan 't roken,
Inwendig door Gods almacht aangestoken.
Vers 17
Ik zal, zolang ik 't levenslicht geniet,
Gods mogendheid verheffen in mijn lied.
Ik zal mijn God met lofgezangen eren,
Terwijl ik nog op aarde mag verkeren.
Mijn aandacht zal op Hem gevestigd staan,
En met vermaak Zijn grootheid gadeslaan;
Ik zal mij in den God mijns heils verblijden,
En dag op dag aan Hem mijn psalmen wijden.
Vers 18
De zondaar zal verdelgd zijn op Gods wenk;
De boosheid zal vergaan, eer 't iemand denk'.
Waak op, mijn ziel, wil uwen Schepper eren;
Gelooft zij God; men loov' den HEER der heren!
Psalm 104
vers 1
Welaan, mijn ziel, gij moet God prijzen zeer;
Och, hoe groot en hoe heerlijk is nu, Heer,
Uwe goedheid overal uitgebreidet!
Gij zijt met heerlijkheid en eer bekleidet.
Gij zijt met klaarheid ganselijk bedekt,
Als waar' een kleed over U uitgestrekt;
Tot een tente hebt Gij des hemels trone,
Dien Gij uitspant als een gordijne schone.
vers 2
Gij welft Uwe kamers met water rein;
De wolken zijn Uwe wagens niet klein;
De winden, drijvende naar Uw behagen,
Trekken met haar vleugelen Uwen wagen,
Van de winden, die licht zijn ende snel,
Maakt Gij Uwe posten en boden wel;
Vuur en tempeest zijn de dienaars bekwame
Uwer gerechtigheid alle te zame.
vers 3
Gij hebt d' aard in haren pas vast in 't rond
Onbeweeglijk en ordent'lijk gegrond;
Zodat zij niet beweegd kan zijn ter zijden,
Maar blijft stedes vast staande t' allen tijden.
Te voren was dat gans aardrijke breed,
Overgedekt als met een zeer schoon kleed,
Door 't water 't welk daarover is gedreven
Boven de bergen, die hoog zijn verheven.
vers 4
Maar zo haast als Gij die aanspraakt zeer straf,
Zijn zij gevloden en gelopen af,
En voor de stem Uwes donders zeer krachtig
Zijn zij zamen geweken, Heer almachtig.
De bergen, die zeer hoog verheven zijn,
En de diepe dalen schoon, groen en fijn,
Zijn tot de plaatsen haast'lijk voortgevaren,
Die hen van U voortijds bereidet waren.
vers 5
Gij hebt de palen des meers gemaakt vast,
Daar 't niet over en komt, noch ook en wast;
Opdat het niet meer bedekte 't aardrijke,
Deedt Gij, Heer, dat heerlijk werk desgelijke.
Gij deedt 't water in de dalen aldaar,
En liet springen schone fonteinen klaar,
Die zeer liefelijk langs de bergen vlieten,
En met gerucht in de dalen voortschieten.
vers 6
Opdat alzo alle beesten op 't veld
Drinken mochten, zijnde met dorst gekweld;
En dat in de beken en de rivieren,
Hen verkwikken alle de wilde dieren.
Aan de beken en alszins daaromtrent,
Wonen de vogelkens elk aan zijn end,
Die tussen de takken der bomen springen,
En liefelijk met zoete stemmen zingen.
vers 7
Gij maakt de stenige bergen eenpaar,
Door Uw kracht van boven vocht en vruchtbaar;
Zodat 't aardrijk vol vruchten is niet kleine,
Die Gij verleent den mensen in 't gemeine.
Gij doet 't gras wassen op berg en in dal,
Opdat het vee daarvan mag leven al;
Gij laat dat zaad voortkomen uit der aerde,
Daarmee dat ook de mensen gevoed werden.
vers 8
Den wijn, die 't harte des mensen maakt blij,
En brood ook om hen te sterken geeft Gij;
Gij wilt Hem daartoe met olie beschinken,
Opdat zijn aanzicht schoon en klaar mag blinken.
De bomen wassen en zeer hoog opgaan,
De cederen die op Liban staan;
Die Uw goedheid, die niemand kan volprijzen,
Zelf heeft geplant, zo de werken bewijzen.
vers 9
Daar maken de vogelkens haren nest,
En generen hen een ieder om best;
Op de hoge dennen, tot elke jaren.
Nestelen de wijd vliegende ooi'varen.
De bergen vol van allerlei gerucht
Zijn den geiten en hinden een toevlucht.
In holen, waar de zonne niet kan schijnen,
Behelpen hen de hazen en konijnen.
vers 10
Wat zal ik meer zeggen? De mane klaar
Maaktet Gij, om af te delen dat jaar;
Der zonne loop hebt Gij zo afgemeten,
Dat ze haren ondergang steeds kan weten.
Van de duisternis hebt Gij door Uw kracht
Zeer wijselijk, o Heer, gemaakt den nacht;
In dewelk' ieder dier naar zijn begeren,
Hem kan roeren en overal generen.
vers 11
Alsdan komen de jonge leeuwen voort
Uit de holen briesende zeer verstoord,
Naar enen roof lopende welgemoedet;
Dat aas geeft Gij hun, Die alle ding voedet.
Zo haast als de zonne daarna opstaat,
Een ieder van hen in zijn kuile gaat,
Daar zij blijven tot den nacht zonder zorgen
En rusten gemakkelijk in 't verborgen.
vers 12
Alsdan gaat de mens uit zonder gevaar,
Om te volbrengen zijnen arbeid zwaar,
Om 't akkerwerk, daarmee hij is beladen,
Te doen van 's morgens vroeg tot 's avonds spade.
O God! hoe heerlijk en hoe wonderbaar
Zijn Uwe wonderwerken ver en naar.
Hoe wijselijk doet Gij toch alle zaken,
Alle creaturen Uw goedheid smaken.
vers 13
Wie kan uitspreken tot enigen tijd,
Die dieren die hen roeren in 't meer wijd?
De grote vissen met de kleinen, plegen
Daarin te zwemmen en hen te bewegen.
Daar varen de schepen niet zonder nood;
De walvissen, die schrikk'lijk zijn en groot,
Die Gij, o Heere hebt gemaakt om velen,
Ziet men alzins in de wateren spelen.
vers 14
Alle dieren komen, o Heer, tot U vrij,
Zij zien op U en verwachten dat Gij
Hun haar spijze geeft in bekwame tijden,
Als zij nood hebben ende honger lijden.
Zo haast als Gij dan hun haar voeder geeft,
Zij nemen dat, zodat elk daarvan leeft.
Als Gij Uw hand opent en hen beg'nadigt,
Dan worden zij met goederen verzadigd.
vers 15
Maar als Gij van haar Uw aanzicht afwendt,
Zo verschrikken zij zeer in groot ellend';
Gij neemt, Heer, den adem ende zij sterven,
En worden stof daarin zij ook verderven,
Is 't dat nog eens Uwe adem uitgaat,
Gij doet ze weder leven met der daad,
Zo zij tevoor' waren in zulke waarde,
En vernieuwt de gestaltenis der aarde.
vers 16
Dat nu voortaan des Heeren heerlijkheid
Vast blijve staan tot in der eeuwigheid;
De Heere wil toch met genaad' aanmerken
En aanschouwen alle Zijn schone werken.
De Heer, zeg ik, Die als Hij d' aard' aanziet,
Haar doet verschrikken, dat zij van Hem vliedt;
Die de bergen door 't woord van Hem gesproken
Haast doet beven, zweten ende zeer roken.
vers 17
Ik wil den Heere gans mijn leven lang,
Zonder stilzwijgen prijzen met lofzang.
Mijn God wil ik, zo lang als ik zal leven,
Psalmengezang en vereringe geven.
Ik bid Hem, dat Hij mijn gebed en woord
Hem laat behagen en wezen verhoord;
't Welk zo het geschiedt, ik wil mij verblijden
In den Heer mijnen God aan alle zijden.
vers 18
D' ongelovig' en godd'lozen bekend,
Moeten vergaan en haast nemen een end.
Welaan mijn ziel, den goeden God wil loven:
De wereld gans prijze den Heer hier boven.