PSALM 78
Psalm 78
Informatie en bladmuziek over Psalm 78
10 voorspelen en koralen bij de Psalmen - C.J. Bergwerff Lzn
Bergwerff Lzn, C.J.10 voorspelen en koralen bij de Psalmen van C.J. Bergwerff LznInhoud:Psalm 24Psalm 27Psalm 29Psalm 4..
€ 11,45
67 voorspelen bij Psalmen - Dick Troost
Troost, Dick67 voorspelen bij Psalmen van Dick Troost Voor orgelHet kerkelijk jaar rondInhoud:Psalm 2Psalm 8P..
€ 20,00
Een lied in de nacht - Margriet van den Berg
Berg, Margriet van denEen lied in de nacht van Margriet van den BergInhoud: Psalm 4Psalm 42Psalm 78Jezus, mijn Heiland..
€ 10,95
Psalmen 4 - Chris Haalboom
Haalboom, Chr.Psalmen 4 van Chris Haalboom25 Psalmen voor elektronisch orgel en kerkorgelInhoud:Psalm 76-100..
€ 9,95
Psalmen 8 - Dick Sanderman
Sanderman, DickPsalmen 8 van Dick Sanderman 11 psalmenInhoud:Psalm 8Psalm 18Psalm 28Psalm 38Psalm 48Psalm 58Psalm ..
€ 11,95
Beknopte voorspelen over alle Psalmmelodieën 3 - Willem van Twillert
Twillert, Willem vanBeknopte voorspelen over alle Psalmmelodieën 3 van Willem van TwillertPsalm 61-90..
€ 10,90
Christelijke feestdagen psalmen en gezangen voor Piano, orgel of keyboard deel 2 - Ronald Masselink
Christelijke feestdagen Psalmen en enige gezangen in eenvoudige bewerkingen voor piano, orgel of key..
€ 11,50
Korte Koraalvoorspelen II - Martien van der Zwan
Zwan, Martin van derKorte Koraalvoorspelen II van Martien van der ZwanInhoud: Psalm 1, 5 (64), 10, 15, 20, 25, 30 (76..
€ 10,95
Korte Koraalvoorspelen IV - Martien van der Zwan
Zwan, Martin van derKorte Koraalvoorspelen IV van Martien van der ZwanInhoud: Psalm 12, 13, 31 (71), 49, 51 (69), 74 ..
€ 10,95
Psalmen 076 – 100 - Gerrit Jan van de Werfhorst
Werfhorst, Gerrit Jan van dePsalmen 76 – 100 van Gerrit Jan van de WerfhorstInhoud:Psalmen 76-100 ..
€ 16,95
150 Psalmen deel 6 - Nico de Mes
Mes, Nico de150 Psalmen deel 6 van Nico de MesInhoud:Psalmen 76-90 ..
€ 14,45
Contrapuntische Psalmkoralen 06 - Wim van der Steen
Steen, Wim van derContrapuntische Psalmkoralen 06 van Wim van der SteenInhoud:Psalmen 76 t/m 90..
€ 11,95
Psalm 78
1 Een onderwijzing van Asaf. O mijn volk! neem mijn leer ter oren; neigt ulieder oor tot de redenen mijns monds.
2 Ik zal mijn mond opendoen met spreuken; ik zal verborgenheden overvloediglijk uitstorten, van ouds her;
3 Die wij gehoord hebben en weten ze, en onze vaders ons verteld hebben.
4 Wij zullen het niet verbergen voor hun kinderen, voor het navolgende geslacht, vertellende de loffelijkheden des HEEREN, en Zijn sterkheid, en Zijn wonderen, die Hij gedaan heeft.
5 Want Hij heeft een getuigenis opgericht in Jakob, en een wet gesteld in Israel; die Hij onzen vaderen geboden heeft, dat zij ze hun kinderen zouden bekend maken;
6 Opdat het navolgende geslacht [die] weten zou, de kinderen, [die] geboren zouden worden; [en] zouden opstaan, en vertellen ze hun kinderen;
7 En dat zij hun hoop op God zouden stellen, en Gods daden niet vergeten, maar Zijn geboden bewaren;
8 En dat zij niet zouden worden gelijk hun vaders, een wederhorig en wederspannig geslacht; een geslacht, [dat] zijn hart niet richtte, en welks geest niet getrouw was met God.
9 (De kinderen van Efraim, gewapende boogschutters, keerden om ten dage des strijds.)
10 Zij hielden Gods verbond niet, en weigerden te wandelen in Zijn wet.
11 En zij vergaten Zijn daden, en Zijn wonderen, die Hij hun had doen zien.
12 Voor hun vaderen had Hij wonder gedaan, in Egypteland, [in] het veld van Zoan.
13 Hij kliefde de zee, en deed er hen doorgaan; en de wateren deed Hij staan als een hoop.
14 En Hij leidde hen des daags met een wolk, en den gansen nacht met een licht des vuurs.
15 Hij kliefde de rotsstenen in de woestijn, en drenkte hen overvloedig, als [uit] afgronden.
16 Want Hij bracht stromen voort uit de steenrots, en deed de wateren afdalen als rivieren.
17 Nog voeren zij wijders voort tegen Hem te zondigen, verbitterende den Allerhoogste in de dorre wildernis.
18 En zij verzochten God in hun hart, begerende spijs naar hun lust.
19 En zij spraken tegen God, zij zeiden: Zou God een tafel kunnen toerichten in de woestijn?
20 Ziet, Hij heeft den rotssteen geslagen, dat er wateren uitvloeiden, en beken overvloediglijk uitbraken, zou Hij ook brood kunnen geven? Zou Hij Zijn volke vlees toebereiden?
21 Daarom hoorde de HEERE, en werd verbolgen; en een vuur werd ontstoken tegen Jakob, en toorn ging ook op tegen Israel;
22 Omdat zij in God niet geloofden, en op Zijn heil niet vertrouwden.
23 Daar Hij den wolken van boven gebood, en de deuren des hemels opende;
24 En regende op hen het Man om te eten, en gaf hun hemels koren.
25 Een iegelijk at het brood der Machtigen; Hij zond hun teerkost tot verzadiging.
26 Hij dreef den oostenwind voort in den hemel, en voerde den zuidenwind aan door Zijn sterkte;
27 En regende op hen vlees als stof, en gevleugeld gevogelte als zand der zeeen;
28 En deed het vallen in het midden zijns legers, rondom zijn woningen.
29 Toen aten zij, en werden zeer zat; zodat Hij hun hun lust toebracht.
30 Zij waren nog niet vervreemd van hun lust; hun spijs was nog in hun mond,
31 Als Gods toorn tegen hen opging, dat Hij van hun vetsten doodde, en de uitgelezenen van Israel nedervelde.
32 Boven dit alles zondigden zij nog, en geloofden niet, door Zijn wonderen.
33 Dies deed Hij hun dagen vergaan in ijdelheid, en hun jaren in verschrikking.
34 Als Hij hen doodde, zo vraagden zij naar Hem, en keerden weder, en zochten God vroeg;
35 En gedachten, dat God hun Rotssteen was, en God, de Allerhoogste, hun Verlosser.
36 En zij vleiden Hem met hun mond, en logen Hem met hun tong.
37 Want hun hart was niet recht met Hem, en zij waren niet getrouw in Zijn verbond.
38 Doch Hij, barmhartig zijnde, verzoende de ongerechtigheid, en verdierf hen niet; maar wendde dikwijls Zijn toorn af, en wekte Zijn ganse grimmigheid niet op.
39 En Hij dacht, dat zij vlees waren, een wind, die henengaat en niet wederkeert.
40 Hoe dikwijls verbitterden zij Hem in de woestijn, deden Hem smart aan in de wildernis!
41 Want zij kwamen alweder, en verzochten God, en stelden den Heilige Israels een perk.
42 Zij dachten niet aan Zijn hand, aan den dag, toen Hij hen van den wederpartijder verloste;
43 Hoe Hij Zijn tekenen stelde in Egypte, en Zijn wonderheden in het veld van Zoan;
44 En hun vloeden in bloed veranderde, en hun stromen, opdat zij niet zouden drinken.
45 Hij zond een vermenging van ongedierte onder hen, dat hen verteerde, en vorsen, die hen verdierven.
46 En Hij gaf hun gewas den kruidworm, en hun arbeid den sprinkhaan.
47 Hij doodde hun wijnstok door den hagel, en hun wilde vijgebomen door vurigen hagelsteen.
48 Ook gaf Hij hun vee den hagel over, en hun beesten aan de vurige kolen.
49 Hij zond onder hen de hittigheid Zijns toorns, verbolgenheid, en verstoordheid, en benauwdheid, [met] uitzending der boden van veel kwaads.
50 Hij woog een pad voor Zijn toorn; Hij onttrok hun ziel niet van den dood; en hun gedierte gaf Hij aan de pestilentie over.
51 En Hij sloeg al het eerstgeborene in Egypte, het beginsel der krachten in de tenten van Cham.
52 En Hij voerde Zijn volk als schapen, en leidde hen, als een kudde, in de woestijn.
53 Ja, Hij leidde hen zeker, zodat zij niet vreesden; want de zee had hun vijanden overdekt.
54 En Hij bracht hen tot de landpale Zijner heiligheid, tot dezen berg, [dien] Zijn rechterhand verkregen heeft.
55 En Hij verdreef voor hun aangezicht de heidenen, en deed hen vallen in het snoer [hunner] erfenis, en deed de stammen Israels in hun tenten wonen.
56 Maar zij verzochten en verbitterden God, den Allerhoogste, en onderhielden Zijn getuigenissen niet.
57 En zij weken terug, en handelden trouwelooslijk, gelijk hun vaders; zij zijn omgekeerd, als een bedriegelijke boog.
58 En zij verwekten Hem tot toorn door hun hoogten, en verwekten Hem tot ijver door hun gesneden beelden.
59 God hoorde het en werd verbolgen, en versmaadde Israel zeer.
60 Dies verliet Hij den tabernakel te Silo, de tent, [die] Hij tot een woning gesteld had onder de mensen.
61 En Hij gaf Zijn sterkte in de gevangenis, en Zijn heerlijkheid in de hand des wederpartijders.
62 En Hij leverde Zijn volk over ten zwaarde, en werd verbolgen tegen Zijn erfenis.
63 Het vuur verteerde hun jongelingen, en hun jonge dochters werden niet geprezen.
64 Hun priesters vielen door het zwaard, en hun weduwen weenden niet.
65 Toen ontwaakte de Heere, als een slapende, als een held, die juicht van den wijn.
66 En Hij sloeg Zijn wederpartijders aan het achterste; Hij deed hun eeuwige smaadheid aan.
67 Doch Hij verwierp de tent van Jozef, en den stam van Efraim verkoos Hij niet.
68 Maar Hij verkoos den stam van Juda, den berg Sion, dien Hij liefhad.
69 En Hij bouwde Zijn heiligdom als hoogten, als de aarde, die Hij gegrond heeft in eeuwigheid.
70 En Hij verkoos Zijn knecht David, en nam hem van de schaapskooien;
71 Van achter de zogende [schapen] deed Hij hem komen, om te weiden Jakob, Zijn volk, en Israel, Zijn erfenis.
72 Ook heeft hij hen geweid naar de oprechtheid zijns harten, en heeft hen geleid met een zeer verstandig beleid zijner handen.
Psalm 78
Vers 1
Neem, o mijn volk, neem mijne leer ter oren;
Neig oor en hart, om naar mijn stem te horen,
'k Zal met mijn mond u wijze spreuken leren,
Verborgenheên, van ouds af waardig t' eren;
Mij vloeit een schat van wijsheid uit den mond,
Gelijk een bron, die voortspringt uit den grond.
Vers 2
Verborgenheên, met diep ontzag te melden,
Die ons voorheen de vaderen vertelden,
Die wij hun kroost ook niet verbergen mogen,
Die stellen wij het nageslacht voor ogen;
Des HEEREN lof uit 's lands historieblaân,
Zijn sterken arm en grote wonderdaân.
Vers 3
Want God heeft Zijn getuigenis gegeven
Aan Jacobs huis; een wet, om naar te leven,
Die Israël zijn nageslacht moet leren,
Opdat men nooit haar kennis moog' ontberen;
God vordert, dat de naneef, eeuwen lang,
Van kind tot kind, dit onderwijs ontvang'.
Vers 4
Opdat z' op God hun hope stellen zouden,
In 't oog Zijn daân, in 't hart Zijn wetten houden,
En nimmermeer weerspannig God verachten,
Verdraaid en krom, als vorige geslachten,
Wier hart niet was gericht naar Zijn gebod,
Wier geest niet was getrouw met hunnen God.
Vers 5
Wat kon de boog den besten schutter baten?
Toen Efraïm Gods wegen had verlaten,
Vlood al het heir ten dage van het strijden,
En moest aldus de zwaarste neêrlaag lijden.
Op Gods verbond werd niet van hen gelet;
Zij weigerden te wand'len in Zijn wet.
Vers 6
Zijn wonderdaân, door niemand af te meten,
Zijn trouweloos en snood van hen vergeten;
Die wonderdaân, waardoor Egypte's helden
Bezweken zijn in Zoans vette velden;
Daar Hij, tot troost in hunner vaad'ren leed,
Voor ieders oog de grootste tekens deed.
Vers 7
Zijn almacht wist de zee vaneen te scheiden
En 't angstig heir daar droogvoets door te leiden;
Als op een hoop deed Hij de waat'ren rijzen.
Hij gaf des daags, om hen den weg te wijzen,
Een wolkkolom; een licht des vuurs bij nacht;
Totdat Hij hen in 't vruchtbaar Kanân bracht.
Vers 8
Ook spleten zelfs de rotsen op Zijn wenken,
Geen afgrond kon het volk ooit milder drenken;
De woestenij gaf zuiv're watervlieten,
Die d' Almacht uit de steenrots voort deed schieten,
Gelijk een stroom, die golvend afgegleên,
Zijn armen spreidt door al de velden heen.
Vers 9
Maar schoon zij dus Gods goedheid ondervonden,
Nog pleegden z' in 't vervolg de snoodste zonden;
In 't woest gewest uit vetter land getogen,
Vergramden zij des Allerhoogsten ogen;
Verzochten God, en eisten, ten bewijs
Van Zijne macht, naar hunne lusten, spijs.
Vers 10
Zij spraken stout: "Kan God in wildernissen
Ook keur van spijs op onze tafel dissen?
't Is waar, Hij sloeg de rots, en deed de stromen,
In overvloed uit harde klippen komen;
Maar, is Zijn macht zo onbepaald en groot,
Hij geev' dan hier Zijn volk ook vlees en brood."
Vers 11
Dit hoorde God, en werd op 't hoogst verbolgen;
Zijn vuur ontstak, om Jacob te vervolgen;
De felle toorn van 't eeuwig Opperwezen
Deed Israël al sidderende vrezen;
Omdat zij niet geloofden aan Gods mond,
Noch op Zijn heil vertrouwden naar 't verbond.
Vers 12
Daar God, voor hen bezorgd, in hunne noden
De wolken zelfs van boven had geboden,
De hemeldeur ontsloten, mild in 't zeeg'nen,
En 't manna doen rondom hun tenten reeg'nen;
Opdat Zijn volk, ten blijk van Zijne trouw,
Dit hemelkoorn op reis genieten zou.
Vers 13
Elk mocht zijn brood, zo mild hem toegemeten,
Dat wonderbrood der Machtigen, nu eten;
Den teerkost, tot verzading hun gegeven
Een oostenwind werd door Hem voortgedreven,
En 't zuiden gaf, in 't aangevoerde zwerk,
Geen minder blijk van Zijn krachtdadig werk.
Vers 14
Toen daalde 't vlees, als stof en dichte regen,
Een grote vlucht van voog'len, neergezegen;
In menigte gelijk aan 't zand der stranden,
Viel toen vanzelf hun rijkelijk in handen;
Viel, op Gods wenk, rondom elks woning neer,
En spijsde 't heir van Isrels Opperheer.
Vers 15
Toen aten zij, en werden zat van eten;
Hun eetlust werd voldaan, hoe godvergeten;
Maar eer hun drift en tomeloos begeren,
Waarmee dat volk Gods almacht dorst onteren,
Verzadigd was, ziedaar de straf terstond,
Terwijl de spijs nog was in hunnen mond;
Vers 16
Ziedaar Gods toorn, gelijk een vuur, ontstoken;
Zijn eer werd op hun machtigsten gewroken,
Daar plaag op plaag geweldig nedervelden
't Aanzienlijkst deel, het puik van Isrels helden,
Maar 't volk ging voort, hun ongeloof hield aan;
God had vergeefs Zijn wonderen gedaan.
Vers 17
Daarom deed Hij in ijdelheid hun dagen
Vergaan, en, door een reeks van felle plagen,
In schrik en angst hen slijten hunne jaren.
Maar bracht Hij hen opnieuw in doodsgevaren,
Dan vraagden zij naar God, en keerden weer,
En zochten vroeg, uit bange vrees, den HEER.
Vers 18
Dan dachten zij, hoe 't eeuwig Opperwezen
Hun rotssteen was, en hoe in angst voor dezen
De hoge God verlossing had gezonden;
Dan vleiden zij Hem vals'lijk met hun monden,
En bukten laag, omdat de nood hen drong,
Maar logen Hem met hun geveinsde tong.
Vers 19
Hun hart was boos, vervuld met slinkse streken;
Van Zijn verbond was groot en klein geweken.
Doch God vergaf barmhartig hunne schulden;
Verdierf ze niet, schoon zij de maat vervulden;
Hij wendde zelfs Zijn gramschap dikwijls af,
En wekte nooit Zijn ganse wraak ter straf.
Vers 20
Hij dacht in gunst, door hunne ramp bewogen;
Zij zijn toch vlees, zij hebben geen vermogen;
Zij zijn een wind, die gaat, en nooit zal keren.
Hoe dikwijls dorst hun wrevel God onteren!
De wildernis zag door hun boze paân
Hem bitterheên en smarten aangedaan.
Vers 21
Want elk ging voort in God op 't snoodst te tergen,
En nieuw bewijs van Zijne macht te vergen,
Den heil'gen God van Israël te kwellen,
En paal en perk aan Zijne daân te stellen.
Zij dachten niet aan dien doorluchten tijd,
Waarin Gods hand hen had van 't juk bevrijd.
Vers 22
Hoe Hij Zijn oog op hen had neergeslagen,
Egypte van Zijn tekenen deed wagen,
En Zoans veld, daar Hij hen af wou zond'ren,
Een streng toneel deed worden van Zijn wond'ren;
Waar poel en beek, en groot' en kleine vloed
Ondrinkbaar werd, en niets dan walg'lijk bloed.
Vers 23
Hij zond een heir, door niemands hand te weren,
Veel ongediert', om alles te verteren;
Zijn grote kracht deed vorsen uit de stromen,
Tot wis bederf van gans Egypte, komen;
Hij gaf 't gewas, met vlijt gekweekt, en 't kruid
Den kruidworm en den sprinkhaan tot een buit.
Vers 24
De wijnstok werd door hagel neergesmeten,
De wilde vijg daardoor vanéén gereten;
De landman zag zijn vruchtbaar veld bederven,
Zijn kleiner vee door zwaren hagel sterven;
Zijn beesten door den fellen bliksem slaan,
En jammerlijk door vuur en vlam vergaan.
Vers 25
Ook zond Hij toorn, verbolgenheid en noden,
Verstoordheid, angst en vrees'lijk' onheilsboden;
Hij baand' een weg voor Zijne grimmigheden,
Waarlangs de wraak zou treên met wisse schreden:
Hun ziel werd niet onttrokken aan het graf;
Terwijl Hij 't vee aan 't pestvuur overgaf.
Vers 26
Egypteland zag al het eerstgeboren'
Door 's hemels wraak geslagen en verloren;
De dood der jeugd, 't beginsel van Chams krachten,
Vervulde tent en veld met jammerklachten;
Waaruit Gods volk als schapen werd geleid,
En vrij en blij op Parans grond geweid.
Vers 27
Ja, zonder vrees mocht Isrel veilig trekken;
Het zag de zee zijn haat'ren overdekken;
Want God, hun God, bracht hen, bevrijd van banden,
Naar 't land, door Hem geheiligd uit de landen,
Tot dezen berg, dien Zijne hand verkreeg,
En die daarna ten hoogsten luister steeg.
Vers 28
Het heidendom werd voor hen weggedreven;
Aan elk, naar 't snoer, zijn erfenis gegeven;
En Isrel mocht in eigen tenten wonen.
Maar 't wufte volk ging voort met God te honen,
Verzocht den HEER, versmaadde Zijn gebied,
En hield het recht des Allerhoogsten niet.
Vers 29
Zij weken af door trouwelozen handel,
En volgden dus der vaad'ren snoden wandel;
Zo keren zich bedriegelijke bogen,
Waardoor somwijl de schutter wordt bedrogen.
Des HEEREN toorn en ijver werd getergd,
Door beeldendienst en hoogten op 't gebergt'.
Vers 30
Dit hoorde God, en heeft, op 't felst ontstoken,
Dit boos bestaan op Israël gewroken,
Dat volk versmaad met beelden en altaren;
Dies liet Hij tent en tabernakel varen,
Die Hij zich daar ter woning had gesticht,
En tot Zijn eer te Silo opgericht.
Vers 31
Het onderpand van 't heerlijk alvermogen,
Zijn heilig' ark, gaf Hij, voor Isrels ogen,
Den Filistijn in d' ongewijde handen;
Zijn volk ten zwaard', of in de slaafse banden.
Gods Majesteit, getergd, zag van omhoog
Zijn erf'nis aan, met een verbolgen oog.
Vers 32
Het vuur verslond de strijd'bre jongelingen,
Der maagden lof vergat men op te zingen;
Hun priesterschap, hoe hoog door God verheven,
Werd, laag verneêrd, aan 't zwaard ten prooi gegeven;
En d' arme weêuw bezweek van zielsverdriet,
Of zat door schrik verstomd, en weende niet.
Vers 33
Toen stond God op met gunstige gedachten,
Als na een slaap ontwaakt met nieuwe krachten;
Ja, als een held, ontzagg'lijk in zijn gangen,
Die nieuwen moed heeft door den wijn ontvangen;
En sloeg tot smaad, met Zijn geduchte hand,
Het uiterst' deel van 's vijands ingewand.
Vers 34
Doch Jozefs tent liet Hij veracht'lijk varen,
In Efraïm verkoos Hij geen altaren;
Maar Hij had lust, in Juda's stam te wonen,
Om daar Zijn macht en heerlijkheid te tonen
Op Sions berg, dien 's werelds Opperheer
Bemind', en koos ten zetel van Zijn eer.
Vers 35
Daar bouwde Hij als hoogten Zijne muren,
Zijn heiligdom, dat d' eeuwen zou verduren;
Gelijk deez' aard', gegrond door Zijne krachten,
In eeuwigheid geen wank'len heeft te wachten,
Held David, dien Hij van de schaapskooi nam,
Verkoos Hij zich tot vorst uit Juda's stam.
Vers 36
Hij deed Zijn knecht van achter 't vee zich spoeden,
Om Jacobs zaad, Zijn dierbaar volk, te hoeden,
Zijn Israël, ten erfdeel Hem verkregen,
Dus heeft die vorst geheerst met roem en zegen,
Gods volk oprecht en met verstand geweid,
En 't rijk beschermd door dapper krijgsbeleid.
Psalm 78
vers 1
O mijn volk, wil mijn lering nu aanhoren,
Neig uw verstand, wil open doen uw oren,
Verneem mijns monds schoon' en heerlijke reden.
Van mij werden Godes werken beleden;
Van Zijn grootdaden wil ik doen vermaan,
Die onze God hiervoormaals heeft gedaan.
vers 2
De daden die ons voortijds zijn vermondet,
Die ons onz' grootvaders hebben verkondet;
Dat ze de kind'ren ook wisten al voren,
Die nog na hen zouden worden geboren;
Opdat ze wisten de roem en de kracht
En werken groot onzes Gods hoog geacht.
vers 3
God heeft in Jakob Zijn verbond gegeven
En is Israël Zijn gezet gedreven;
Dat onze voorvaders hen zouden keren,
Om van geslacht tot geslacht die te leren;
Opdat ze den kind'ren klaar ende bloot
Verkondigden des Heeren werken groot.
vers 4
Opdat z' op God alleenlijk mochten bouwen,
Zijn grote werken vastelijk onthouwen,
En Zijn wetten bewand'len en beleven,
Niet als haar vaders, die waren begeven
Tot moedwille, met een hart erg en fel,
En tegen God steeds geweest zijn rebel.
vers 5
Zulks is in Efra‹m zeer wel gebleken,
Die in den strijd van God zijn afgeweken,
Of zij schoon met bogen gewapend waren,
En in het schieten kunstig wel ervaren:
Want zij hielden niet des Heeren verbond,
En verwierpen Zijn wet tot aller stond.
vers 6
Zij hebben des Heeren schoon' wonderwerken,
Die zij hebben kunnen zien en zelfs merken,
Vergeten en veracht uit boze gronden;
Ja die zij gezien hadden en bevonden
In Egypte en in dat veld Zoan,
Die haar grootvaders zelf daar zagen an.
vers 7
Hij deelde 't meer en ook de waterstromen,
En liet al Zijn volk droogvoets daardoor komen;
't Water bleef als muren vast in zijn stede.
Door een wolke leidd' Hij 't volk daags met vrede
En 's nachts door een kolomme vuurs zeer klaar,
Om Zijn volk te leiden zonder gevaar.
vers 8
God brak de steenrotsen door Zijn kracht spoedig;
Opdat Zijn volk mocht drinken overvloedig
In de woestijne, daar Hij uit de steinen
En uit de klippen voortbracht de fonteinen,
En gaf 't water met zulk een overvloed,
Dat daar stromen liepen des waters zoet.
vers 9
Doch zij hebben al t' zaam gedaan veel zonden,
En God tot toorn verwekket tot dien stonden,
Zij hebben Hem verzocht naar hare wijze
In de woestijn, en daar begeerd met spijze
Naar haren lust verzaad te zijn wel zeer;
En murmureerden zo tegen den Heer:
vers 10
Zou God (zeiden zij) ons in deez' woestijne
Den dis kunnen dekken met spijs en wijne?
Uit den geslagen steen de stromen drongen,
En de wateren zeer haast daaruit sprongen;
Zou God ons hier kunnen geven ons brood?
En ons spijzen met vlees in dezen nood?
vers 11
Daarom als God deez' blindheid ging aanmerken,
Werd Hij zeer gram en wilde haar niet sterken;
Terstond zag men een groot vuur haast ontsteken
Over dat zaad van Jakob die afweken;
Hij verdierf de kinders van Israël,
Omdat zij op Hem niet betrouwden wel.
vers 12
Want daar zij zulken nood hebben bezeven,
God hadde den wolken gebod gegeven
En den hemel ontdaan in 't openbare;
Hij regende 't manna der ganse schare,
Zodat zij zijn geworden tot dier stad
Des hemels brood geheel vol ende zat.
vers 13
De sterf'lijke mens daar zijnde gezeten,
Heeft van dat brood der engelen gegeten;
Dies is hij haast zat geweest boven maten.
God heeft de winden zeer sterk waaien laten,
Den enen uit het zuiden door Zijn kracht,
Den and'ren heeft Hij uit 't oosten gebracht.
vers 14
Daarna heeft Hij dat vlees van smake goedig,
Geregend uit den hemel overvloedig;
En gelijk des zands veel is in getale,
Gaf Hij hun vogels t' eten altemale;
Die vielen op den leger overbreid,
In den tenten hebben zij die bereid.
vers 15
Zo werd deze hoop zwaarlijk om verzaden,
Zeer vol zijnde, met deez' spijs overladen;
Haren lust koelden zij op deze wijze;
Doch zij aten noch steeds van deze spijze,
Ja hadden noch even tot dezer stond
't Vlees tussen de tanden in haren mond,
vers 16
Als God gram werd en dit volk liet verderven,
En de voornaamst' onder hen ook liet sterven;
Ja haast'lijk stierven de voornaamsten zere.
Toch heeft deez' boze aard God haren Heere,
Voortaan vergramd en Zijn ere geroofd,
En Zijner wonderwerken geen geloofd.
vers 17
Daarom zijn zij gestorven in ellenden,
En hebben haast haren tijd moeten enden;
Dies als zij zulks onder malkander zagen,
Begonnen ze naar God den Heer te vragen.
Een ieder heeft vroeg, ja vóór den daag'raad
Gezocht Godes genaad' in zulken staat.
vers 18
Dan bedachten ze, dat God in 't benauwen
Een toevlucht is, daarop men mag betrouwen,
Die door Zijn kracht en sterkte wonderdadig
Die verlost, die Hem betrouwen gestadig.
Maar zij huichelden steeds met haren mond,
Haar tong sprak niets dan leugen in den grond.
vers 19
Met harten wilden zij God niet aankleven;
In Zijn verbond zijn zij ook niet gebleven,
Doch zo genadig is de Heer bevonden,
Dat Hij hun vergaf haar schand'lijke zonden;
Hij keerde Zijn gramschap groot van hen af,
En stilde dikwijls Zijnen toorne straf.
vers 20
Hij bedachte dat haar zwakke nature
Niets anders dan een vlees was t' elker ure,
En als een wind die doorvliegt zonder keren.
Hoe dikwijls hebben zij den Heer der heren
Tot toorn verwekt en zeer bedroefd gemaakt
In de woestijne, die van hitte blaakt.
vers 21
Dit volk, om God te tergen zeer genegen,
Heeft Hem verzocht altijd en allerwegen;
Ja heeft willen meesteren t' allen tijden
Den Heilige Israëls zonder mijden;
Niet denkend' aan Zijn hand, daardoor dat zij
Van haar vijanden gemaakt waren vrij.
vers 22
Hij heeft hun wondertekenen gegeven
Die Hij in Egypte hadde bedreven;
In Zoan heeft Hij Zijn daden vermeret,
Daar Hij 't water haast in bloed heeft verkeret;
De beken waren bloed, dies met verdriet
Verging 't volk en konde zulks drinken niet.
vers 23
Dan zond hun God wormen boos boven maten,
Die z' al, ja zelfs tot in de bedden aten;
Vorsen plaagden hen ook aan alle zijden;
In de vruchten moesten zij schade lijden
Van de rupsen die ze hebben gekweld;
De sprinkhanen verdorven 't ganse veld.
vers 24
Haar wijngaard werd met den hagel geslagen,
Over de vijg'bomen vielen veel plagen.
Met hagel is al haar vee omgekommen,
't Vuur verteerde de kudden ook alommen.
Summa, Hij heeft over hen in 't gemeen
Zijnen toorn groot uitgestortet meteen.
vers 25
Hij liet ze zeer straffen in alle zaken,
Door d' engelen die bereid zijn ter wraken.
Hij maakte plaats in Zijn gramschap zeer krachtig,
Niemand en verschoonde de Heer almachtig;
Haar vee, ja zij zelf storven zeer verbaasd,
Door de pestilentie wel met der haast.
vers 26
In Egypte waren zeer snel verdorven
De eerstgeboor'nen, die haastelijk storven;
't Verraderisch geslacht van Cham geboren,
Heeft God ommegebracht in Zijnen toren.
Toen trok Zijn volk uit als schapen zeer goed,
Die Hij heeft in de woestijn opgevoed.
vers 27
Hij leidde 't volk zekerlijk tot dien stonden;
De zee heeft al de vijanden verslonden.
Zijn volk wilde Hij zo den weg bereiden,
En hen tot haar erfgoed zeer schoon geleiden;
Tot den heerlijken berg, dien Hij hun geeft,
Die Hij door Zijnen arm verworven heeft.
vers 28
De volkeren heeft Hij voor hen verdreven,
En haar land zeer vruchtbaar ook ingegeven
De stammen Israëls als d' onversaagde.
Doch zij verzochten Hem, 't welk Hem mishaagde;
Zij hebben t' zaam den Heer vergramd eenpaar,
En niet gehouden Zijn geboden klaar.
vers 29
Volgende der voorvaderen gebreken,
Als verachters zijn zij van God geweken;
Zij ware gelijk loze bogen alle,
Door afgoden zijn zij gebracht ten valle;
Daardoor de jaloerse God werd verstoord
En getergd tegen Zijn gebod en woord.
vers 30
Want als God begon haar boosheid te merken,
Hij kreeg een mishagen van hare werken,
En werd toornig over Zijn huisgenoten.
Dies Hij tot Silo Zijn huis heeft verstoten.
Ende Zijn woninge verlaten gaar
Daar Hij gewoond hadde zo menig jaar.
vers 31
D' arke des verbonds kwam in vreemde landen,
En haar heerlijkheid tot hare vijanden.
Zijn volk werd van d' onbesneed'nen gevangen
Te vuur en te zwaarde niet om verstrangen.
Alzo was God vergramd gans en geheel,
Over Israël Zijn geliefd erfdeel.
vers 32
't Vuur nam haren jongelingen dat leven,
De maagden zijn steeds ongetrouwd gebleven,
Eenzaam bedrukt heeft men z' alleen gevonden,
Door 't zwaard zijn gedood de priesters vol wonden;
De weduwen in dezen zwaren strijd,
En hadden om treuren schier genen tijd.
vers 33
Maar gelijk een dronkig mens hem opmaket,
Als de wijn wel verteerd is, en ontwaket,
Die zeer luid tiert en maakt een zeldzaam wezen,
Alzo is ook onze God opgerezen,
En sloeg 't achterdeel der vijanden kwaad,
't Welk hun een eeuwige schand' is en smaad.
vers 34
Hij verstiet 't huis Jozefs des uitverkoren,
En den stam Efra‹m in Zijnen toren,
En nam Juda, dat Zijn huis daar zou wezen,
Op Sion, den berg van Hem uitgelezen;
Daar Hij Zijn woning ende Zijnen troon
Heeft opgericht zeer sierlijk en zeer schoon.
vers 35
Zijn woninge heeft God de Heer geprezen,
Voor eeuwiglijk zeer wel gegrond mits dezen
Zo vast als d' aardbodem staat nu ten tijden.
En uit Zijn volk verkoos Hij met verblijden
David Zijn knecht, daar hij de schaapkens klein
Gehoedet heeft op 't veld in 't groene plein.
vers 36
God nam hem, daar hij de schapen moest weiden
En beval dat hij 't volk zoude geleiden,
En Israël, Zijn erfdeel wel bewaren;
't Welk David gedaan heeft, Zijn trouw' dienare;
Hij heeft dat volk met verstand en wijsheid
Geregeerd en gevoerd in heiligheid.