PSALM 106
Psalm 106
Informatie en bladmuziek over Psalm 106
Voor de kerkdienst 08 | Lenard Verkamman
Verkamman, LenardVoor de kerkdienst 8 van Lenard VerkammanBladmuziek over:1. Psalm 106 : 32. Psalm 116 : 6 en 103. Ps..
€ 8,95
Psalm 116, 46, 106 - Rutger van Mazijk
Mazijk, Rutger vanPsalm 116, 46, 106 - Rutger van Mazijkinhoud:1. Psalm 116; Andante Religioso2. Psalm 46; Toccata - K..
€ 9,99
Psalmen 4 - Thijs Booij
Psalmen 4 van Thijs BooijPsalm 111-150 Bevat ook de tekst van Psalmen in Nederlandse vertaling I..
€ 39,99
Psalmen 5 - Chris Haalboom
Haalboom, Chr.Psalmen 5 van Chris Haalboom25 Psalmen voor elektronisch orgel en kerkorgelInhoud:Psalm 101-125..
€ 9,95
Psalmen voor piano deel 1 - Martien van der Zwan
Zwan, Martin van derPsalmen voor piano deel 1 - Martien van der Zwan Met bewerkingen over: - Psalm 25- Psalm 34- Psalm ..
€ 8,95
Psalmvoorspelen voor orgel - Hans Pors
Pors, HansPsalmvoorspelen voor orgel van Hans PorsInhoud: Psalm 6, 31, 55, 81, 87, 106, 119, 121, 124, 130..
€ 13,95
Koraalbewerkingen 02 - Lenard Verkamman
Verkamman, LenardKoraalbewerkingen 02 van Lenard Verkamman Inhoud: Intrada over Psalm 100 Aria over Psalm 106Verk..
€ 8,95
Psalmen voor piano deel 2 - Martien van der Zwan
Zwan, Martin van derPsalmen voor piano deel 2 - Martien van der Zwan Met bewerkingen over: - Psalm 1- Psalm 77- Psalm 8..
€ 9,95
18 psalmbewerkingen 3 - Leen Schippers
Schippers, Leen18 psalmbewerkingen 3 van Leen SchippersInhoud:1. Dan wordt mijn naam met lofgejuich geprezen - psal..
€ 20,99
Korte Koraalvoorspelen III - Martien van der Zwan
Korte Koraalvoorspelen III van Martien van der ZwanInhoud: Psalm 2, 7, 9, 17 (63,70), 19, 28 (109..
€ 10,95
Psalmen 101-125 - Gerrit Jan van de Werfhorst
Werfhorst, Gerrit Jan van dePsalmen 101-125 - Gerrit Jan van de WerfhorstInhoud:Psalmen 101-125 ..
€ 16,95
150 psalmen deel 8 - Nico de Mes
Mes, Nico de150 psalmen deel 8 van Nico de MesInhoud:Psalmen 106-120 ..
€ 14,45
Psalm 106
1 Hallelujah! Looft den HEERE, want Hij is goed, want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.
2 Wie zal de mogendheden des HEEREN uitspreken, al Zijn lof verkondigen?
3 Welgelukzalig zijn zij, die het recht onderhouden, die te aller tijd gerechtigheid doet.
4 Gedenk mijner, o HEERE! naar het welbehagen [tot] Uw volk, bezoek mij met Uw heil;
5 Opdat ik aanschouwe het goede Uwer uitverkorenen; opdat ik mij verblijde met de blijdschap Uws volks; opdat ik mij beroeme met Uw erfdeel.
6 Wij hebben gezondigd, mitsgaders onze vaderen, wij hebben verkeerdelijk gedaan; wij hebben goddelooslijk gehandeld.
7 Onze vaders in Egypte hebben niet gelet op Uw wonderen; zij zijn der menigte Uwer goedertierenheid niet gedachtig geweest; maar zij waren wederspannig aan de zee, bij de Schelfzee.
8 Doch Hij verloste hen om Zijns Naams wil, opdat Hij Zijn mogendheid bekend maakte.
9 En Hij schold de Schelfzee, zodat zij verdroogde, en Hij deed hen wandelen door de afgronden, als [door] een woestijn.
10 En Hij verloste hen uit de hand des haters, en Hij bevrijdde hen van de hand des vijands.
11 En de wateren overdekten hun wederpartijders; niet een van hen bleef over.
12 Toen geloofden zij aan Zijn woorden; zij zongen Zijn lof.
13 [Doch] zij vergaten haast Zijn werken, zij verbeidden naar Zijn raad niet.
14 Maar zij werden belust met lust in de woestijn, en zij verzochten God in de wildernis.
15 Toen gaf Hij hun hun begeerte; maar Hij zond aan hun zielen een magerheid.
16 En zij benijdden Mozes in het leger, [en] Aaron, den heilige des HEEREN.
17 De aarde deed zich open, en verslond Dathan, en overdekte de vergadering van Abiram.
18 En een vuur brandde onder hun vergadering, een vlam stak de goddelozen aan brand.
19 Zij maakten een kalf bij Horeb, en zij bogen zich voor een gegoten beeld.
20 En zij veranderden hun Eer in de gedaante van een os, die gras eet.
21 Zij vergaten God, hun Heiland, Die grote dingen gedaan had in Egypte;
22 Wonderdaden in het land van Cham; vreselijke dingen aan de Schelfzee.
23 Dies Hij zeide, dat Hij hen verdelgen zou, ten ware Mozes, Zijn uitverkorene, in de scheure voor Zijn aangezicht gestaan had, om Zijn grimmigheid af te keren, dat Hij hen niet verdierf.
24 Zij versmaadden ook het gewenste land; zij geloofden Zijn woord niet.
25 Maar zij murmureerden in hun tenten; naar de stem des HEEREN hoorden zij niet.
26 Dies hief Hij tegen hen Zijn hand op, [zwerende], dat Hij hen nedervellen zou in de woestijn;
27 En dat Hij hun zaad zou nedervellen onder de heidenen, en hen verstrooien zou door de landen.
28 Ook hebben zij zich gekoppeld aan Baal-peor, en zij hebben de offeranden der doden gegeten.
29 En zij hebben [den] [Heere] tot toorn verwekt met hun daden, zodat de plaag een inbreuk onder hen deed.
30 Toen stond Pinehas op, en hij oefende gericht, en de plaag werd opgehouden.
31 En het is hem gerekend tot gerechtigheid, van geslacht tot geslacht tot in eeuwigheid.
32 Zij maakten [Hem] ook zeer toornig aan het twistwater, en het ging Mozes kwalijk om hunnentwil.
33 Want zij verbitterden zijn geest, zodat hij [wat] onbedachtelijk voortbracht met zijn lippen.
34 Zij hebben die volken niet verdelgd, die de HEERE hun gezegd had;
35 Maar zij vermengden zich met de heidenen, en leerden derzelver werken.
36 En zij dienden hun afgoden, en zij werden hun tot een strik.
37 Daarenboven hebben zij hun zonen en hun dochteren den duivelen geofferd.
38 En zij hebben onschuldig bloed vergoten, het bloed hunner zonen en hunner dochteren, die zij den afgoden van Kanaan hebben opgeofferd; zodat het land door deze bloedschulden is ontheiligd geworden.
39 En zij ontreinigden zich door hun werken, en zij hebben gehoereerd door hun daden.
40 Dies is de toorn des HEEREN ontstoken tegen Zijn volk, en Hij heeft een gruwel gehad aan Zijn erfdeel.
41 En Hij gaf hen in de hand der heidenen, en hun haters heersten over hen.
42 En hun vijanden hebben hen verdrukt, en zij zijn vernederd geworden onder hun hand.
43 Hij heeft hen menigmaal gered; maar zij verbitterden [Hem] door hun raad, en werden uitgeteerd door hun ongerechtigheid.
44 Nochtans zag Hij hun benauwdheid aan, als Hij hun geschrei hoorde.
45 En Hij dacht tot hun beste aan Zijn verbond, en het berouwde Hem naar de veelheid Zijner goedertierenheden.
46 Dies gaf Hij hun barmhartigheid voor het aangezicht van allen, die hen gevangen hadden.
47 Verlos ons, HEERE, onze God! en verzamel ons uit de heidenen, opdat wij den Naam Uwer heiligheid loven, ons beroemende in Uw lof.
48 Geloofd zij de HEERE, de God Israels, van eeuwigheid en tot in eeuwigheid; en al het volk zegge: Amen, Hallelujah!
Psalm 106
Vers 1
Looft God, den trouwen Opperheer;
Geeft, geeft Hem vrolijk roem en eer,
Wiens goedheid perken kent, noch palen.
Maar wie, hoe hoog verlicht hij zij,
Wie kan Zijn mogendheên verhalen,
Zijn lof verbreiden naar waardij?
Vers 2
Welzalig elk, die 't recht betracht,
Die t' allen tijd' Zijn wetten acht.
O HEER, laat mij, naar 't welbehagen,
Dat G' in Uw volk steeds hebt getoond,
Ook roem op Uw bescherming dragen,
En met Uw zegen zijn bekroond.
Vers 3
Geef dat mijn oog het goed' aanschouw',
't Welk Gij, uit onbezweken trouw,
Uw uitverkoor'nen toe wilt voegen;
Opdat ik U mijn rotssteen noem',
En delend in Uws volks genoegen,
Mij met Uw erfdeel blij beroem'.
Vers 4
Wij hebben God op 't hoogst misdaan;
Wij zijn van 't heilspoor afgegaan;
Ja, wij en onze vaad'ren tevens,
Verzuimend' alle trouw en plicht,
Vergramden God, den God des levens,
Die zoveel wond'ren had verricht.
Vers 5
Onz' ouders, in Egypteland,
Beveiligd door Zijn sterke hand,
Vergaten al Zijn gunstbewijzen;
Zij morden aan de Rode Zee,
In plaats van 's HEEREN gunst te prijzen;
Dies dreigde hen een zwaarder wee.
Vers 6
Doch om Zijns naams wil, om Zijn macht
Te tonen aan dat dwaas geslacht,
Schold Hij de zee, dat z' uit moest drogen;
Hij deed hen langs haar gronden gaan,
En toond' aan 's vijands heir 't vermogen,
Dat hen in nood had bijgestaan.
Vers 7
De waat'ren keerden in hun kolk;
Waar paard en ruiter, vorst en volk,
Tot één toe, in den vloed versmoorden.
Toen had gans Isrel juichensstof,
Toen, toen geloofden z' aan Gods woorden;
Toen zong al 't volk des Hoogsten lof.
Vers 8
Maar zij vergaten 's HEEREN werk;
Zij stelden hunnen God een perk;
Zij wilden in Hem niet berusten;
Maar durfden in de wildernis
Zijn macht beproeven, door hun lusten,
En 't hunk'ren naar Egypte's dis.
Vers 9
Toen heeft Hij hen met vlees gevoed.
Maar zond hun ziel, bij d' overvloed,
Een magerheid, die z' uit deed teren.
Zij dorsten Mozes 't hoog bewind,
En Aron 't priesterambt des HEEREN,
Benijden, door hun waan verblind.
Vers 10
Maar 't aardrijk opende zijn mond,
Waarmee 't Abirams volk verslond,
En Dathans snode vloekverwanten;
Een vuurgloed stak de tenten aan
Van 't godd'loos rot, aan alle kanten,
En deed het door de vlam vergaan.
Vers 11
Zij maakten zich, den HEER ten spot,
Een kalf bij Horeb tot een god,
Waarvoor zij zich eerbiedig bogen;
Een os, die gras eet op het veld,
Een beeld, o gruwel in Gods ogen,
Werd toen aan Hem gelijk gesteld.
Vers 12
Hun hart vergat den Opperheer,
Hun dierb'ren Heiland, die weleer
Hen redde van d' Egyptenaren;
Die wondren deed in 't land van Cham,
Zich vrees'lijk maakt' in 't ruim der baren,
En Faro 't levenslicht benam.
Vers 13
Toen dreigde God hen met den dood;
En nimmer waren z' in dien nood
Zijn hooggeduchte wraak ontweken,
Zo Mozes, Zijn verkoren held,
Zich niet bij God, met ernstig smeken,
Voor hen had in de bres gesteld.
Vers 14
Zij hebben 't langgewenste land
Versmaad uit strafbaar onverstand,
En niet geloofd aan 's HEEREN woorden;
Zij morden daag'lijks in hun tent,
Dewijl zij naar Zijn stem niet hoorden,
Hoe duid'lijk ook aan hen bekend.
Vers 15
Dies zwoer d' Almachtige, dat Hij
Die snoden in de woestenij
Zou nedervellen en verderven;
Ja, dat Hij hen, met al hun zaad,
Zou bij de heid'nen om doen zwerven,
Van elk gevloekt, van elk versmaad.
Vers 16
Zij hebben zich voor 't vloekaltaar,
Verleid door Moabs docht'renschaar,
Tot Baal-Peors dienst begeven;
Zij aten 's afgods offerand';
Doch 't kostt' aan duizenden het leven:
Gods wraak ontstak in fellen brand.
Vers 17
Toen weerde Pinehas de straf,
Die, moedig, 't recht voldoening gaf,
En 't eerloos bloed langs d' aard' deed stromen.
Die daad, ten zoen voor 't volk volbracht,
Deed hem een eeuwig' eer bekomen,
Die stand hield bij zijn nageslacht.
Vers 18
Zij tergden, twistend, Gods genâ
Bij 't wonderwater Meriba
Verbitterden den knecht des HEEREN;
Hij sprak in onbedachtzaamheid;
Dies moest hij 't vruchtbaar land ontberen,
Den gansen volke toegezeid.
Vers 19
Zij spaarden volken, tot Gods hoon,
Die Hij bevolen had te doôn;
En, aan der heid'nen stam verbonden,
Vervielen zij tot afgodsdienst,
En wrochten door gelijke zonden
Zichzelf een strik, op 't onvoorzienst.
Vers 20
Men zag hen zelfs, door drift verblind,
Hun dierbaar kroost, hoe teer bemind,
Den duivelen ten offer brengen;
Men zag hen, trouw'loos en verwoed,
Op Kanâns vloekaltaren plengen
Der kinderen onschuldig bloed.
Vers 21
Die onnatuurlijk' offerand',
Die bloedschuld, bracht een smet op 't land;
Zij werden onrein door hun daden,
Door hoererij en vuil gedrag;
Zij durfden Isrels God versmaden,
Maar beelden toonden zij ontzag.
Vers 22
Dit alles spoorde God tot wraak;
Zijn volk, Zijn erf, Zijn hoogst vermaak,
Werd nu een gruwel in Zijn ogen;
Hij gaf hen in der heid'nen macht,
Waardoor zij zonder mededogen,
In slaafse keet'nen zijn gebracht.
Vers 23
Hun vijand heeft hen wreed verdrukt;
Zij lagen jammerlijk gebukt;
En schoon d' Algoedheid, op hun smeken,
Hun rampen dikwijls heeft geweerd,
Zij zijn weer telkens afgeweken,
En door hun zonden uitgeteerd.
Vers 24
Nochtans was God met hen begaan;
Hij zag hun angst, hun tranen aan,
En hunner hateren verwoedheid;
Hij dacht aan Zijn gestaafd verbond,
En had berouw, naar al Zijn goedheid,
Meêdogendheid met Isrels wond.
Vers 25
Dies hebt G', o God, hun last verlicht,
Zelfs voor huns vijands aangezicht;
Verlos ons ook, als onze vaad'ren;
Wil ons, nog overal verspreid,
Genadig weer bijeen vergaad'ren;
Zo word' Uw naam en roem verbreid.
Vers 26
Geloofd zij Isrels grote God.
Zijn gunst schenk' ons dit heilgenot;
Zo zullen wij Zijn goedheid danken.
Dat al wat leeft, Hem eeuwig eer'!
Al 't volk zegg' "Amen" op mijn klanken;
Juich, aarde, loof den Opperheer!
Psalm 106
vers 1
Dankt God, want Hij is vriendelijk,
En Zijn goedheid duurt eeuwiglijk.
Waar is hij, die toch kan uitspreken
Des Heeren wonderwerken al?
En Zijn grootdaden, klaar gebleken,
Genoegzaam kunnen prijzen zal?
vers 2
Wel dien, die houdt Uw gebod goed,
En in alle dingen recht doet.
Gedenk mijns, Heer, naar Uw genade
En naar Uwe vriendelijkheid;
Laat mij toekomen vroeg en spade
Uwen bijstand en goedigheid.
vers 3
Dat wij zien en horen gemein
't Heil Uwer uitverkoor'nen rein;
En ons daarin mogen verblijden,
Dat het Uwen volke welgaat;
Dat ik mag roemen t' allen tijden
Met Uw erfdeel in dezen staat.
vers 4
Wij en onze vaders meteen
Hebben U vergramd groot en kleen;
Gans verkeerd zijn, Heer, onze wegen,
Wij zijn trouw'loos aan U gaar zeer;
Onz' vaders in Egypte plegen
Uw werken te vergeten, Heer.
vers 5
Zij en hebben niet recht bedacht
Uwer goedheid zeer grote kracht;
Maar aan de zee zijn zij al t' zame
Den Heere geweest zeer rebel;
Doch Hij hielp ze (door Zijnen name
En door Zijn macht) en niemand el.
vers 6
Hij heeft gestraft de zee zeer wijd,
Zij werd droog en des waters kwijt;
Hij voerde ze door dat meer krachtig,
Als door een woestijne zeer breed;
En hielp ze door Zijn hand almachtig
Van al haar vijanden zeer wreed.
vers 7
Hij heeft ze los en vrij gesteld
Van harer vijanden geweld.
In 't meer zijn die alle verzopen,
Die Zijn volk haten, 't welk heeft fijn
God vertrouwd, en met grote hopen
Geloofd en geroemd den God zijn.
vers 8
Maar zij hebben vergeten zaan
De werken, die God had gedaan;
Zijnen raad zij niet en verwachten,
Maar werden in de woestijn daar
Belust, en hebben met verachten
God getergd en gelasterd zwaar.
vers 9
Hij gaf hun harer harten lust,
Dat haar begeerte werd geblust;
Maar z' hebben haast den walg gekregen.
Zij hebben Mozes wederstaan,
En ook Aäron allerwegen,
Die de heil'ge kleders had aan.
vers 10
Onder Dathan ging 't aardrijk op,
En viel Abiram op den kop.
't Vuur werd haast onder hen ontsteken,
't Welk de bozen heeft verbrand gaar;
En tot Oreb gans afgeweken,
Maakten en dienden 't kalf daarnaar.
vers 11
Zo waren zij verdwaald gans zeer,
En hebben God, D'welk was haar Heer',
Bij een weidende kalf geleken;
En de werken vergeten snel,
Die God had met kracht onbezweken
In Egypte gedaan zeer wel.
vers 12
Zijn daden vergaten zij haast,
Die toch 't land Cham maakten verbaasd;
En ook al Zijne wonderwerken,
Die bij 't Rode Meer zijn geschied.
Daarom liet God Zijn gramschap merken,
En wilde 't volk brengen tot niet.
vers 13
Maar Mozes, Gods verkoren knecht,
Heeft hem tussen beiden gelegd,
En Gods toornigheid afgewendet,
Zodat Hij Zijn straffen naliet,
Dat Zijn volk niet gans werd geschendet,
Met zoveel plagen en verdriet.
vers 14
Zij verachtten 't beloofde land,
Vol goederen aan elken kant;
Zijne woorden zij niet vertrouwden;
Maar murmureerden voor en naar,
In de hutten, die zij hen bouwden;
En verachtten Gods stemme klaar.
vers 15
Daarom hief de Heer op Zijn hand
Tegen hen, en heeft ze met schand'
Met hopen ter neder geslagen.
Onder de volkeren aldaar,
Zijn zij met haar zaad door veel plagen
Verstrooid in Gods toorne zeer zwaar.
vers 16
Ba„l-peor hingen ze aan,
En hebben te eten bestaan
Der doden afgoden off'randen,
Zij maakten God met haar doen gram,
Dies nam ze de Heer uit de landen,
In den toorn die over hen kwam.
vers 17
Toen kwam Pinehas met der daad,
En strafte een zulk schand'lijk kwaad.
Daarmee werden gestild de plagen;
Welke werk van God was geacht
Voor een werk naar Zijn welbehagen,
In der gerechtigheid volbracht.
vers 18
Zij vergramden ook God altijd
Aan 't twistwater met haren strijd;
Mozes zij ook jammerlijk plaagden,
Bedroefden hem zo zeer zijn hart;
Dat hij wat sprak, 't welk God mishaagde,
Door ongeduldigheid en smart.
vers 19
De heidenen, zo God beval,
Brachten zij niet om overal.
Maar spaarden die, 't welk was verboden;
En leerden doen haar boosheid groot;
Zij dienden haar vervloekt' afgoden,
Die hun waren enen aanstoot.
vers 20
Den veldduivelen zeer onrein,
Hebben zij geofferd gemein
Haar zonen en dochteren t' zamen;
Zij vergoten 't onschuldig bloed
Harer kinderen, in de namen
Der afgoden in overvloed.
vers 21
Zij hebben 't land met bloed bedekt
Der onschuldigen en bevlekt
Met haar onreinheid niet om lijden;
Zij hebben schand'lijk geboeleerd,
En dagelijks aan alle zijden
Met de afgoden gehoereerd.
vers 22
God werd over 't volk zeer beroerd,
Dat Hij zo wijd hadde gevoerd,
En kreeg een walging Zijner erven.
Dies gaf Hij Zijn volk in de macht
Der heidenen, die haar verderven
En verdrukking zochten met kracht.
vers 23
Haar haters hebben z' onder voet
Gehad en gebracht tot ootmoed.
God maakte ze vrij onbeladen;
Maar zij dreven moedwilligheid;
Niet ter wereld konde hen schaden,
Dan alleen haar eigen boosheid.
vers 24
Toch aanzag de Heer in den nood
Zijn volk, en uit genade bloot
Hoorde Hij haar bidden en klagen.
Aan Zijn verbond heeft Hij gedacht,
En Zijns toorns heeft Hij leed gedragen,
Naar Zijn goedheid zeer hoog geacht.
vers 25
Bij hen, daar Zijn volk was gevaan,
Vonden zij gunst van stonden aan.
Wil ons, Heer, goediglijk bevrijden,
En verlossen door Uwen Naam
Van de heidenen t' allen tijden;
Zo zullen wij U prijzen t' zaam.
vers 26
Geloofd zij God van Israël
In eeuwigheid en niemand el;
Hij zij altijd heerlijk geprezen!
Dies moet het volk spreken verheugd;
Het moet alzo eeuwiglijk wezen,
God zij alzins geloofd met vreugd!