PSALM 107
Psalm 107
Informatie en bladmuziek over Psalm 107
Voor de kerkdienst 12 | Lenard Verkamman
Verkamman, LenardVoor de kerkdienst 12 van Lenard Verkamman* Psalm 107 ; 3 en 17* Psalm 145 : 5* Psalm 146 : 5The..
€ 8,95
Orgelbewerkingen van Psalmen 3 - Folgert Zwaving
Zwaving, FolgertOrgelbewerkingen van Psalmen 3 van Folgert ZwavingInhoud: Psalm 9Psalm 24Psalm 25Psalm 33/67Psalm 4..
€ 20,99
Psalmen voor klarinet 2 - Tineke van der Meulen
Meulen, Tineke van derPsalmen voor klarinet 2 van Tineke van der MeulenPsalmzettingen en intonaties voor drie bes-klarinet..
€ 14,45
9 Psalmen - Dick Sanderman
Sanderman, Dick9 Psalmen van Dick Sanderman Inhoud:Psalm 1Psalm 35Psalm 38Psalm 81Psalm 107Psalm 116Psalm 137Psalm..
€ 11,95
Houdt dan de lofzang gaande - Johan C. Meischke
Meischke, Johan C.Houdt dan de lofzang gaande van Johan C. Meischke Inhoud:Psalm 22Gezang 441Psalm 24d’ Almachtige ..
€ 12,95
Houdt dan de lofzang gaande 2 - diverse componisten
Baan, Geert, Dijk, Cor van, ...Houdt dan de lofzang gaande 2 van diverse componistenInhoud:Psalm 63 (Peter de Wilde)Psalm 81 (Jurja..
€ 13,95
Koraalbewerkingen - Dries van den Berg
Berg, Dries van denKoraalbewerkingen van Dries van den BergPsalm 32, 42, 72 en 107 ..
€ 9,95
Looft Hem in Zijn heiligdom 2 - Johan Meijvogel
Meijvogel, JohanLooft Hem in Zijn heiligdom 2 van Johan MeijvogelPsalmbewerkingen voor orgelInhoud:Psalm 81Psalm 86P..
€ 14,45
Psalmen 4 - Thijs Booij
Psalmen 4 van Thijs BooijPsalm 111-150 Bevat ook de tekst van Psalmen in Nederlandse vertaling I..
€ 39,99
Psalmen 5 - Chris Haalboom
Haalboom, Chr.Psalmen 5 van Chris Haalboom25 Psalmen voor elektronisch orgel en kerkorgelInhoud:Psalm 101-125..
€ 9,95
Verlossing en dankbaarheid - William Romaine
Romaine, WilliamVerlossing en dankbaarheid van William Romaine een bevindelijke verklaring van Psalm 107In Psalm 107..
€ 19,99
Korte Koraalvoorspelen IV - Martien van der Zwan
Zwan, Martin van derKorte Koraalvoorspelen IV van Martien van der ZwanInhoud: Psalm 12, 13, 31 (71), 49, 51 (69), 74 ..
€ 10,95
Psalm 107
1 Looft den HEERE, want Hij is goed; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.
2 Dat [zulks] de bevrijden des HEEREN zeggen, die Hij van de hand der wederpartijders bevrijd heeft.
3 En Hij die uit de landen verzameld heeft, van het oosten en van het westen, van het noorden en van de zee.
4 Die in de woestijn dwaalden, in een weg der wildernis, die geen stad ter woning vonden;
5 Zij waren hongerig, ook dorstig; hun ziel was in hen overstelpt.
6 Doch roepende tot den HEERE in de benauwdheid, die zij hadden, heeft Hij hen gered uit hun angsten;
7 En Hij leidde hen op een rechten weg, om te gaan tot een stad ter woning.
8 Laat hen voor den HEERE Zijn goedertierenheid loven, en Zijn wonderwerken voor de kinderen der mensen;
9 Want Hij heeft de dorstige ziel verzadigd, en de hongerige ziel met goed vervuld;
10 Die in duisternis en de schaduw des doods zaten, gebonden met verdrukking en ijzer;
11 Omdat zij wederspannig waren geweest tegen Gods geboden, en den raad des Allerhoogsten onwaardiglijk verworpen hadden.
12 Waarom Hij hun het hart door zwarigheid vernederd heeft; zij zijn gestruikeld, en er was geen helper.
13 Doch roepende tot den HEERE in de benauwdheid, die zij hadden, verloste Hij hen uit hun angsten.
14 Hij voerde hen uit de duisternis en de schaduw des doods, en Hij brak hun banden.
15 Laat hen voor den HEERE Zijn goedertierenheid loven, en Zijn wonderwerken voor de kinderen der mensen;
16 Want Hij heeft de koperen deuren gebroken, en de ijzeren grendelen in stukken gehouwen.
17 De zotten worden om den weg hunner overtreding, en om hun ongerechtigheden geplaagd;
18 Hun ziel gruwelde van alle spijze, en zij waren tot aan de poorten des doods gekomen.
19 Doch roepende tot den HEERE in de benauwdheid, die zij hadden, verloste Hij hen uit hun angsten.
20 Hij zond Zijn woord uit, en heelde hen, en rukte hen uit hun kuilen.
21 Laat hen voor den HEERE Zijn goedertierenheid loven, en Zijn wonderwerken voor de kinderen der mensen.
22 En dat zij lofofferen offeren, en met gejuich Zijn werken vertellen.
23 Die met schepen ter zee afvaren, handel doende op grote wateren;
24 Die zien de werken des HEEREN, en Zijn wonderwerken in de diepte.
25 Als Hij spreekt, zo doet Hij een stormwind opstaan, die haar golven omhoog verheft.
26 Zij rijzen op naar den hemel; zij dalen neder tot in de afgronden; hun ziel versmelt van angst.
27 Zij dansen en waggelen als een dronken man, en al hun wijsheid wordt verslonden.
28 Doch roepende tot den HEERE in de benauwdheid, die zij hadden, zo voerde Hij hen uit hun angsten.
29 Hij doet den storm stilstaan, zodat hun golven stilzwijgen.
30 Dan zijn zij verblijd, omdat zij gestild zijn, en dat Hij hen tot de haven hunner begeerte geleid heeft.
31 Laat hen voor den HEERE Zijn goedertierenheid loven, en Zijn wonderwerken voor de kinderen der mensen;
32 En Hem verhogen in de gemeente des volks, en in het gestoelte der oudsten Hem roemen.
33 Hij stelt de rivieren tot een woestijn, en watertochten tot dorstig [land].
34 Het vruchtbaar land tot zouten [grond], om de boosheid dergenen, die daarin wonen.
35 Hij stelt de woestijn tot een waterpoel, en het dorre land tot watertochten.
36 En Hij doet de hongerigen aldaar wonen, en zij stichten een stad ter woning;
37 En bezaaien akkers, en planten wijngaarden, die inkomende vrucht voortbrengen.
38 En Hij zegent hen, zodat zij zeer vermenigvuldigen, en hun vee vermindert Hij niet.
39 Daarna verminderen zij, en komen ten onder, door verdrukking, kwaad en droefenis.
40 Hij stort verachting uit over de prinsen, en doet hen dwalen in het woeste, waar geen weg is.
41 Maar Hij brengt den nooddruftige uit de verdrukking in een hoog vertrek, en maakt de huisgezinnen als kudden.
42 De oprechten zien het, en zijn verblijd, maar alle ongerechtigheid stopt haar mond.
43 Wie is wijs? Die neme deze [dingen] waar; en dat zij verstandelijk letten op de goedertierenheden des HEEREN.
Psalm 107
Vers 1
Looft, looft den HEER gestadig;
Die Oppermajesteit
Is gunstrijk, zeer genadig,
En goed in eeuwigheid.
Dit zegg' elk, die, gered
Door Hem van slaafse banden,
In vrijheid is gezet
Uit 's weêrpartijders handen.
Vers 2
Die Hij van ver uit d' oorden
Van 't oost', en 't westen, bracht,
En van de zee en 't noorden
Geleidde door Zijn macht;
Die op een aak'lig pad,
In woeste wildernissen,
Omzwierven, en een stad
Ter woning moesten missen.
Vers 3
Hier raakten zij aan 't kwijnen
Door dorst en hongersnood;
Hun ziel leed duizend pijnen
En angsten van den dood.
Doch toen zij, in 't gebed,
Tot Isrels HEER zich wendden,
Heeft hen Zijn arm gered
Uit angsten en ellenden.
Vers 4
God bracht na tegenheden
Hen weer op 't rechte pad,
En richtte hunne schreden
Naar een gewenste stad.
Laat zulken voor den HEER,
Zijn milde gunstbewijzen,
Zijn wond'ren, Hem ter eer,
Voor 't ganse mensdom prijzen.
Vers 5
Dewijl Hij hen verzaadde,
Die dorstten, en met goed
Den honger, uit genade,
Vervuld' in overvloed.
Daar z' in die bitterheên
Den dood voor ogen zagen,
Van allen kant bestreên,
Deed God hun heillicht dagen.
Vers 6
Zij, die gebonden zaten
In schaduw van den dood,
Omdat zij God vergaten,
Vervielen in dien nood.
Toen werd hun wreev'lig hart
Verneêrd door zwarigheden;
Zij struikelden, hun smart
Werd hulpeloos geleden.
Vers 7
Doch, riepen z' in d' ellenden
Den HEER ootmoedig aan,
Hij deed hun angsten enden,
En hen 't gevaar ontgaan;
Hij hielp hen uit den nood;
Hij bracht hen uit het duister
Der schaduw van den dood;
Hij brak hun band en kluister.
Vers 8
Laat zulken eer bewijzen
Aan 's HEEREN gunst en macht,
En al Zijn wond'ren prijzen
Voor 't menselijk geslacht;
Hij was 't, voor Wien gereed
De koop'ren deuren weken,
Die ijz'ren grend'len deed
In duizend stukken breken.
Vers 9
De zotten overtreden,
En krijgen hunne straf;
Om d' ongerechtigheden
Mat plaag op plaag hen af;
Zij walgden zelfs van brood;
Geen beste spijzen smaakten;
Terwijl zij vast den dood
Met schrik en vrees genaakten.
Vers 10
Doch riepen z' in d' ellenden
Den HEER ootmoedig aan,
Hij deed hun angsten enden,
En hen 't gevaar ontgaan;
Hij zond Zijn krachtig woord,
Hij deed hen bij zich schuilen,
Bracht hun genezing voort,
En rukte z' uit hun kuilen.
Vers 11
Laat zulken eer bewijzen
Aan 's HEEREN gunst en macht,
En al Zijn wond'ren prijzen
Voor 't menselijk geslacht;
't Lofoffer word' om strijd
Hem juichend opgedragen,
Terwijl zij wijd en zijd
Van al Zijn werk gewagen.
Vers 12
Zij, die de zee bevaren
Met schepen, rijk bevracht,
Zien op de grote baren
Gods wijsheid, gunst en macht;
Daar leren zij de daân,
Des HEEREN klaar bemerken,
En in de diepe paân
Zijn grote wonderwerken.
Vers 13
Hij wekt, met slechts te spreken,
Een stormwind voor hun oog;
Dan beeft het al, dan steken
De golven 't hoofd omhoog;
Nu ziet men 't schip de lucht,
Dan weer den afgrond naad'ren.
Hun hart geeft zucht op zucht,
Hun bloed verstijft in d' aad'ren.
Vers 14
Zij dansen, wagg'len, vallen,
Gelijk een dronken man;
De wijsheid van hen allen,
Hoe groot, bezwijkt er van.
Doch toen zij, in 't gebed,
Tot Isrels HEER zich wendden,
Heeft hen Zijn arm gered
Uit angsten en ellenden.
Vers 15
Hij doet den storm bedaren,
De golven zwijgen stil;
Nu rijst de vreugd; de baren
Zijn effen op Gods wil;
Nu wijkt verslagenheid,
Na zoveel angstig slaven,
Daar God hen veilig leidt
In hun begeerde haven.
Vers 16
Laat zulken eer bewijzen
Aan 's HEEREN gunst en macht
En al Zijn wond'ren prijzen,
Voor 't menselijk geslacht;
En, dankbaar, bij 't gemeen,
God hun Verlosser noemen,
En bij 's lands Overheên
Zijn naam en deugden roemen.
Vers 17
Nu stelt God waterbeken
Tot bar en dorstig land,
Herschept in dorre streken
Rivieren door Zijn hand;
Hij stelt een vruchtbaar oord
Tot woest' en zoute gronden;
En straft ze naar Zijn woord,
Die daar Zijn wetten schonden.
Vers 18
Dan maakt Hij weer woestijnen,
Zeer rijk van vruchtbaar nat;
Daar 't land, dat eerst moet kwijnen,
Nu beek bij beek bevat,
En hongerigen voedt,
Die nu de weeld' aanschouwen;
Zodat zij daar met spoed
Een stad ter woning bouwen.
Vers 19
Daar ziet men hen dan zaaien;
De wijngaard wordt geplant.
Zij mogen rijk'lijk maaien
De vruchten van het land;
Daar God Zijn zegen geeft,
En 't huis vervult met kind'ren,
En 't vee, dat ieder heeft,
Op 't veld niet doet vermind'ren.
Vers 20
Maar wil dit volk niet bukken
Voor God, 't wordt ras verneêrd;
't Raakt t' onder door verdrukken;
Het wordt van 't kwaad verteerd;
Daar Hij zelfs prinsen slaat,
Op wie Hij hoon doet dalen,
En die Hij tot een smaad
Doet in het woeste dalen.
Vers 21
Maar die nu hulp'loos kermen,
Verdrukt en vol gebrek,
Brengt God, door vrij ontfermen,
Haast in een hoog vertrek;
De vruchtbaarheid verheugt
Hun huis van ganser harte;
D' oprechten zien 't met vreugd,
Maar d' ondeugd zwijgt met smarte.
Vers 22
Wie wijs is, merk' die dingen,
En geev' verstandig acht
Op 's HEEREN handelingen,
Zo vol van gunst als macht!
Psalm 107
vers 1
Wilt God lof en eer geven,
Groot is Zijn vriend'lijkheid,
En Zijn goedheid verheven
Blijft in der eeuwigheid.
Zij die vrij zijn gekocht,
Zullen Zijn Naam verklaren,
En die God heeft gebrocht
Uit angst en groot' bezwaren.
vers 2
Hij brengt dat volk te zame,
Uit 't oost en 't westen breed
En uit 't noord onbekwame,
En ook uit 't zuiden heet;
Zo zij dolen meteen
In onbegaande wegen,
Ende toch vinden geen
Plaatse hun welgelegen.
vers 3
Zo zij door 's hongers krachten
En met dorst zijn gekweld,
En dat schier ook versmachten
Ziel en lijf op dat veld;
Zo zij dan God zeer goed
Bidden in haar ellenden,
Hij zal Hem met der spoed
Haast tot haren troost wenden.
vers 4
Hij brengt ze dan zeer goedig
Op enen rechten pad,
Totdat ze komen spoedig
In een bewoonde stad.
Alsdan zingen zij rein
Gods goedheid, die zij prijzen;
Van Zijn wond'ren niet klein
't Volk zij fijn onderwijzen.
vers 5
De Heer verkwikt dat harte,
Dat van dorste vergaat;
Dat ook lijdt 's hongers smarte,
Van Hem zijn spijs ontvaat;
Zij die gevangen zijn
In moordkuilen verstoten,
Vol van angst, vrees en pijn,
In ketenen gesloten.
vers 6
Omdat ze niet betrachtet
Hadden des Heeren woord,
Maar hadden stout verachtet
Gods gebod voort en voort.
Doch als zij zijn in nood
En ootmoediglijk klagen,
En in lijden zeer groot
Benauwd zijn en verslagen.
vers 7
Zo zij bidden den Heer
In al haar lijden zwaar;
Haar kruis, om Zijns Naams ere,
Weert Hij hen haast daarnaar.
Uit de moordkuilen fel,
Uit angst en ook uit schanden
Verlost Hij die zeer snel,
En uit ijzeren banden.
vers 8
Gods goedheid, die ze prijzen,
Alsdan zingen zij rein;
't Volk zij fijn onderwijzen
Van Zijn wond'ren niet klein.
Omdat Hij breekt meteen
Al de metalen deuren,
En grendels slaat aan tweên,
Door Zijn kracht tot die uren.
vers 9
Die met kruis zijn beladen
Om harer zonden stank,
En zijn om haar misdaden
Uitdrogende zeer krank.
Als zij in zulk geval
Niet eten tot dien stonden,
Maar werpen 't uit met al,
En zijn half dood bevonden;
vers 10
Zo zij bidden den Heere
In al haar lijden zwaar;
Haar kruis, om Zijns Naams ere,
Weert Hij hen haast daarnaar.
Als Hij spreekt een woord goed,
Gezondheid zij verwerven;
Daardoor zijn zij behoed
Van den dood en 't verderven.
vers 11
Gods goedheid, die ze prijzen,
Alsdan zingen zij rein,
't Volk zij fijn onderwijzen
Van Zijn wond'ren niet klein.
Zij doen God t' Zijner tijd
Dankofferen bekwame,
En melden zeer verblijd
Met vreugd' Zijn doen al t' zame.
vers 12
Die in galeien blijven
Ter zee hier ende daar,
Ende te water drijven
Haren handel eenpaar,
Die zien altijd zeer wel
Gods wonderlijke werken,
In 't meer vol baren fel
Kunnen ze die bemerken.
vers 13
Als God beveelt de winden,
Zij blazen met geweld,
Zodat men haast kan vinden
't Meer met baren ontsteld.
Zij varen hoog zeer haast,
Dan vallen ze te gronden,
Dat het volk wordt verbaasd,
En half dood schier bevonden.
vers 14
Zij suizelen en vallen,
Als dronkaards in 't gemeen,
En verliezen met allen
Zin en verstand meteen.
Zo zij dan God zeer goed
Bidden in haar ellenden,
Hij zal Hem met der spoed
Haast tot haren troost wenden.
vers 15
Hij maakt de winden stille;
De baren zo men ziet,
Moeten naar Zijnen wille
Stil zijn en roeren niet.
De tempeesten stilt Hij,
Dat zij met blijdschap slaven,
En brengt ze daarna vrij
In een gewisse haven.
vers 16
Gods goedheid, die ze prijzen
Alsdan zingen zij rein,
't Volk zij fijn onderwijzen
Van Zijn wond'ren niet klein.
Bij 't volk zonder verdrag
Gods Name zij vereren,
En doen daarvan gewag Bij eerzame raadsheren.
vers 17
Hem, die de waterstromen
Maakt een droge woestijn,
En de beken alomme
Gans uitgedroogd doet zijn;
Die dat aardrijk vruchtbaar
Plaagt met onvruchtbaarheden,
Om de mensen die daar
In drijven haar boosheden.
vers 18
Die den dorren aardrijke
Geeft waters overvloed,
Op heiden desgelijke
De beken lopen doet;
En daar bijeen verzaamt
't Volk met honger beladen;
Die steden zeer vernaamd
Daar bouwen zonder schaden.
vers 19
Die daarna 't veld bezaaien,
Planten ook wijngaard zoet,
Daarvan zij daarna maaien
Jaarlijks de vruchten goed,
Daar werden zij verzaad,
Zij nemen toe en bloeien;
Men ziet in zulken staat
Haar vee wassen en groeien.
vers 20
Dan werden zij geminderd
En zeer klein in getal,
Door tegenheid gehinderd
En door nood overal.
Rijk, edel, zeer vernaamd,
Werden verstrooid te malen;
In omwegen beschaamd,
Achter landen zij dwalen.
vers 21
Toch helpt God en bevrijdet
D' armen uit tegenspoed,
Zijn zaad gebenedijdet
God, gelijk schaapkens goed.
De vromen, die dit zien,
Verheugen onverdroten;
Maar de godd'lozen vlien
Met den mond toegesloten.
vers 22
Die wijs is zal zulks achten,
En dit al gadeslaan,
En Gods goedheid betrachten;
Zo zal hij die verstaan.